Abstract
De noot die ik toentertijd bij de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland1 schreef, eindigde ik met:
‘Nieuwe ronde, nieuwe kansen?
Hoewel ik onder de streep geen andere uitkomst verwacht ben ik erg nieuwsgierig of de zaak een vervolg krijgt in een mogelijk hoger beroep. Laten wij hopen dat, indien de zaak voor het Hof komt, er dat maal wel de kans wordt gepakt om een duidelijk kader te schetsen voor alle reisgrage belastingplichtigen die net als “onze” belastingplichtige toch uiteindelijk weer uitkomen in het mooie Nederland.’
Belastingplichtige heeft echter sprongcassatie ingesteld. Het was daarmee niet het Hof maar de Hoge Raad die de kans kreeg om het gewenste kader te schetsen.
Onduidelijk toetsingskader Rechtbank
De Rechtbank gaf het gelijk aan de Inspecteur en verhoogde de verkrijgingsprijs met de waardeaangroei tussen de periode 31 december 2014 tot en met 31 december 2016. In mijn ogen was dit een opmerkelijke uitkomst nu de Rechtbank eveneens besliste dat de belanghebbende gedurende de periode dat hij in België woonde (vanaf 2003 tot 10 januari 2017) buitenlands belastingplichtig is ter zake van zijn aandelen.2 Dit oordeel zou zelfs geen gedeeltelijke step-up impliceren.
Onduidelijk bleef waar de Rechtbank de buitenlandse belastingplicht van de belanghebbende in de periode 2015 tot en met 2017 op had gebaseerd. Zelfs tussen partijen was niet in geschil dat vanaf tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding (eind 2014) recht bestaat op de step-up.
Mogelijke verklaring is dat belanghebbende tijdens zijn verblijf in het buitenland noch door België, noch door het Verenigd Koninkrijk is geconfronteerd met belastingheffing ter zake van zijn aanmerkelijkbelangpakket. Een verhoging van de verkrijgingsprijs zou dan niet op zijn plaats kunnen zijn. Belastingplichtige zou, mits ik de gedachten van de Rechtbank goed kan lezen, belast moeten worden alsof hij de grens niet over is geweest.
Verder was het opmerkelijk te noemen dat de Rechtbank de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 in zijn geheel niet relevant acht voor het vaststellen van de verkrijgingsprijs ex artikel 4.21 en 4.25 Wet IB 2001 en tegelijkertijd de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, lid 3, Uitv.besl. IB 2001 aandraagt als gewichtige indicatie waaruit blijkt dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige is gebleven tussen 2004 en 2014.3 Deze artikelen gaan immers hand in hand.
De nieuwe ronde
De gemiste kansen
Ook na het lezen van het arrest van de Hoge Raad is niet duidelijk waarop de buitenlandse belastingplicht van belanghebbende is gebaseerd in de jaren 2015 tot en met 2017. Verheldering hieromtrent was wellicht ijdele hoop nu deze periode niet de geschilperiode4 betreft.
Desondanks was een verklaring gewenst geweest nu het al dan niet zijn van buitenlands belastingplichtig wel een belangrijke factor is bij het eventueel toekennen van een step-up, al doet de Rechtbankuitspraak dus anders vermoeden.5 De Hoge Raad had hier de mogelijkheid om voor toekomstige gevallen wél meer duidelijkheid te bieden.
De nieuwe kansen
De Hoge Raad bevestigt6 niet alleen de zienswijze van de Rechtbank, maar biedt ook nieuwe kansen voor succes aan belanghebbende. Zo is belanghebbende het oneens met het oordeel dat voor artikel 16 Uitv.besl. IB 2001 de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 niet relevant is. Belanghebbende stelt dat de Wet IB 2001 een territoriaal systeem hanteert bij emigratie en remigratie van aanmerkelijkbelanghouders en dat de vestigingsplaatsfictie vooral bedoeld is om belastinginning mogelijk te maken voor perioden waarin de belanghouder in Nederland woonde of de vennootschap feitelijk in Nederland was gevestigd.7
De Hoge Raad is duidelijk over deze denkwijze: deze opvatting kan niet uit de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling worden afgeleid. Sterker nog, die opvatting druist in tegen het systeem van de wet. Wanneer de werkelijke leiding van een vennootschap uit Nederland wordt verplaatst, wordt belasting geheven over de waardeaangroei tijdens de periode dat de vennootschap in Nederland was gevestigd. Dit gebeurt via een conserverende aanslag aan de niet in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder. Vervolgens wordt ook belasting geheven over waardeaangroei die ontstaat in de periode dat de vennootschap op basis van de vestigingsplaatsfictie nog als gevestigd in Nederland wordt beschouwd. Voor de duiding van dit nationaalrechtelijke systeem is het aldus niet relevant of het Nederlandse verdragsbeleid al of niet erop is gericht te verzekeren dat Nederland de heffing op basis van de vestigingsplaatsfictie kan effectueren in situaties waarin een belastingverdrag van toepassing is.8
Een terecht oordeel van de Hoge Raad nu dit ook juist de kern is van de conserverende aanslag: een claim in elk geval nationaalrechtelijk veilig willen stellen. Wat daar later feitelijk van terecht zal komen onder het verdragenrecht, moet dan blijken.
Eind goed, al goed
Met bovenstaand oordeel heeft de Hoge Raad ook meteen gedaan wat de Rechtbank eerder aan haar voorbij liet gaan: de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7.5 Wet IB 2001 wél relevant achten bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs bij remigratie.
‘Nieuwe ronde, nieuwe kansen?
Hoewel ik onder de streep geen andere uitkomst verwacht ben ik erg nieuwsgierig of de zaak een vervolg krijgt in een mogelijk hoger beroep. Laten wij hopen dat, indien de zaak voor het Hof komt, er dat maal wel de kans wordt gepakt om een duidelijk kader te schetsen voor alle reisgrage belastingplichtigen die net als “onze” belastingplichtige toch uiteindelijk weer uitkomen in het mooie Nederland.’
Belastingplichtige heeft echter sprongcassatie ingesteld. Het was daarmee niet het Hof maar de Hoge Raad die de kans kreeg om het gewenste kader te schetsen.
Onduidelijk toetsingskader Rechtbank
De Rechtbank gaf het gelijk aan de Inspecteur en verhoogde de verkrijgingsprijs met de waardeaangroei tussen de periode 31 december 2014 tot en met 31 december 2016. In mijn ogen was dit een opmerkelijke uitkomst nu de Rechtbank eveneens besliste dat de belanghebbende gedurende de periode dat hij in België woonde (vanaf 2003 tot 10 januari 2017) buitenlands belastingplichtig is ter zake van zijn aandelen.2 Dit oordeel zou zelfs geen gedeeltelijke step-up impliceren.
Onduidelijk bleef waar de Rechtbank de buitenlandse belastingplicht van de belanghebbende in de periode 2015 tot en met 2017 op had gebaseerd. Zelfs tussen partijen was niet in geschil dat vanaf tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding (eind 2014) recht bestaat op de step-up.
Mogelijke verklaring is dat belanghebbende tijdens zijn verblijf in het buitenland noch door België, noch door het Verenigd Koninkrijk is geconfronteerd met belastingheffing ter zake van zijn aanmerkelijkbelangpakket. Een verhoging van de verkrijgingsprijs zou dan niet op zijn plaats kunnen zijn. Belastingplichtige zou, mits ik de gedachten van de Rechtbank goed kan lezen, belast moeten worden alsof hij de grens niet over is geweest.
Verder was het opmerkelijk te noemen dat de Rechtbank de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 in zijn geheel niet relevant acht voor het vaststellen van de verkrijgingsprijs ex artikel 4.21 en 4.25 Wet IB 2001 en tegelijkertijd de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, lid 3, Uitv.besl. IB 2001 aandraagt als gewichtige indicatie waaruit blijkt dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige is gebleven tussen 2004 en 2014.3 Deze artikelen gaan immers hand in hand.
De nieuwe ronde
De gemiste kansen
Ook na het lezen van het arrest van de Hoge Raad is niet duidelijk waarop de buitenlandse belastingplicht van belanghebbende is gebaseerd in de jaren 2015 tot en met 2017. Verheldering hieromtrent was wellicht ijdele hoop nu deze periode niet de geschilperiode4 betreft.
Desondanks was een verklaring gewenst geweest nu het al dan niet zijn van buitenlands belastingplichtig wel een belangrijke factor is bij het eventueel toekennen van een step-up, al doet de Rechtbankuitspraak dus anders vermoeden.5 De Hoge Raad had hier de mogelijkheid om voor toekomstige gevallen wél meer duidelijkheid te bieden.
De nieuwe kansen
De Hoge Raad bevestigt6 niet alleen de zienswijze van de Rechtbank, maar biedt ook nieuwe kansen voor succes aan belanghebbende. Zo is belanghebbende het oneens met het oordeel dat voor artikel 16 Uitv.besl. IB 2001 de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 niet relevant is. Belanghebbende stelt dat de Wet IB 2001 een territoriaal systeem hanteert bij emigratie en remigratie van aanmerkelijkbelanghouders en dat de vestigingsplaatsfictie vooral bedoeld is om belastinginning mogelijk te maken voor perioden waarin de belanghouder in Nederland woonde of de vennootschap feitelijk in Nederland was gevestigd.7
De Hoge Raad is duidelijk over deze denkwijze: deze opvatting kan niet uit de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling worden afgeleid. Sterker nog, die opvatting druist in tegen het systeem van de wet. Wanneer de werkelijke leiding van een vennootschap uit Nederland wordt verplaatst, wordt belasting geheven over de waardeaangroei tijdens de periode dat de vennootschap in Nederland was gevestigd. Dit gebeurt via een conserverende aanslag aan de niet in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder. Vervolgens wordt ook belasting geheven over waardeaangroei die ontstaat in de periode dat de vennootschap op basis van de vestigingsplaatsfictie nog als gevestigd in Nederland wordt beschouwd. Voor de duiding van dit nationaalrechtelijke systeem is het aldus niet relevant of het Nederlandse verdragsbeleid al of niet erop is gericht te verzekeren dat Nederland de heffing op basis van de vestigingsplaatsfictie kan effectueren in situaties waarin een belastingverdrag van toepassing is.8
Een terecht oordeel van de Hoge Raad nu dit ook juist de kern is van de conserverende aanslag: een claim in elk geval nationaalrechtelijk veilig willen stellen. Wat daar later feitelijk van terecht zal komen onder het verdragenrecht, moet dan blijken.
Eind goed, al goed
Met bovenstaand oordeel heeft de Hoge Raad ook meteen gedaan wat de Rechtbank eerder aan haar voorbij liet gaan: de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7.5 Wet IB 2001 wél relevant achten bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs bij remigratie.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | NLF 2024/2162 |
Journal | NLFiscaal |
Volume | 2024 |
Issue number | 40 |
Publication status | Published - 1 Oct 2024 |
Court cases
Title | ECLI:NL:HR:2024:1243 |
---|---|
Court | Hoge Raad der Nederlanden |
Date of judgement | 20/09/24 |
Research programs
- SAI 2007-05 FA