Abstract
Het onderwerp van deze bijdrage is “de voordeeltoerekening in letselzaken”.1) Zoals bekend bepaalt art. 6:100 BW: “Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.” Wanneer men deze tekst leest, dan ontstaat wellicht de indruk dat deze bepaling duidelijk is. Bij zorgvuldige lezing roept deze tekst meer vragen op dan zij beantwoordt. De praktijk laat echter zien dat er op veel vlakken weinig discussie is over voordeeltoerekening. De ‘aftrek nieuw-voor-oud’ bij het herstel van roerende zaken, maar ook de verrekening van het voordeel bij de vergoeding van de huurautokosten bij reparatie van de eigen auto leidt tot weinig principiële discussies. Als ze er al zijn, dan zien die discussies doorgaans op de begroting van de omvang van het te verrekenen voordeel. Ook het oordeel van de Rotterdamse rechter2) die in het kader van vordering benadeelde partij oordeelde dat het niet redelijk was om giften van derden, gedaan uit vrijgevigheid, te verrekenen met de door de dader te vergoeden schadevergoeding, stuitte – terecht – niet op veel commentaar. Dit is echter anders wanneer het gaat om verzekeringsuitkeringen. En dan met name bij uitkeringen uit arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | 43 |
Pages (from-to) | 72-77 |
Journal | Verkeersrecht. Juridisch Maandblad Wegverkeer |
Volume | 3 |
Publication status | Published - 2020 |
Externally published | Yes |