Abstract
Aan verdachte Geert Wilders, zijn vijf feiten ten laste gelegd, t.w. (feit 1) groepsbelediging, (feiten 2 en 3) aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims wegens hun godsdienst en (feiten 4 en 5) aanzetten tot haat tegen en discriminatie van niet-westerse allochtonen en Marokkanen wegens hun rs (in rov. 2 'Tenlasteleggen' zijn de (28) uitlatingen in de tenlastelegging afzondering genummerd).
De rechtbank komt tot partiële niet-onvankelijkheid t.a.v. feit 1 (groepsbelediging), voor zover het gaat om uitlatingen die vergelijkingen met het fascisme betreffen en feiten 2 en 3 (aanzetten tot haat en discriminatie van moslims wegens hun godsdienst), t.a.v. een ten laste gelegde passage uit de Volkskrant en dagblad De Limburger. T.a.v. het overige deel van de tenlasteleggingen zijn de offiecieren van justitie ontvankelijk (rov. 3.3). Rov. 4 bevat de waardering van het bewijs. De rechtbank onderscheidt uitlatingen die wèl en uitlatingen die niet aan verdachte kunnen worden toegeschreven (rov. 4.1.1-4.1.2). Wat dit laatste betreft beoordeelt de rechtbank vervolgens de verschillende uitlatingen zoals ten laste gelegd.
T.a.v. feit 1 (groepsbelediging) concludeert de rechtbank, na aanhaling van het wettelijk toetsingskader en onder verwijzing naar HR 10 maart 2009 (NJ 2010, 10 m.nt. P.A.M. Mevis), waarin is geoordeeld dat art. 137c lid 1 Sr niet strafbaar stelt het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, dat het bestanddeel 'over een groep mensen wegens hun godsdienst' niet is vervuld. De rechtbank acht feit 1 dan ook niet bewezen (rov. 4.2).
T.a.v. 2 en 3 (aanzetten tot haat tegen discriminatie van moslims wegens hun godsdienst) vermeld de rechtbank in rov. 4.3.1 het toepasselijke toetsingskader in wet en jurisprudentie. Vervolgens beoordeelt de rechtbank in rov. 4.3.2 de onder deze feite tenlastegelegde uitlatingen en onderscheidt daarin tussen uitlatingen tegen geloof en uitlatingen gericht tegen het gelovigen. Eerst vermelde uitlatingen richten zich niet tegen mensen (moslims) en daarom kan niet bewezen worden dat verdachte met deze uitlatingen aanzet tot haat tegen en/of discriminatie van moslims, zoals hem ten laste gelegd. Laatst vermelde uitlatingen toetst de rechtbank individueel aan hun bewoordingen, bezien in samenhang met het betreffende stuk en geplaatst in een bredere context en concludeert dat verdachte daarmee niet aanzet tot haat of discriminatie, zodat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
T.a.v. feiten 4 en 5 (aanzetten tot haat tegen en discriminatie van niet-westerse allochtonen en Marokkanen wegens hun ras) overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten het antwoord op de vraag of verdachte zich in al zijn uitlatingen tegen mensen richt, in ieder geval het bestanddeel 'wegens hun ras' niet kan worden bewezen (rov. 4.4).
Volgt niet-ontvankelijkverklaring officieren van justitie ter zake van twee uitlatingen, niet bewezenverklaring van hetgeen voor het overige ten laste is gelegd en vrijspraak verdachte, alsmede niet ontvankelijkverklaring benadeelde partijen in hun verordening.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | 370 |
Pages (from-to) | 4091-4121 |
Number of pages | 31 |
Journal | Nederlandse Jurisprudentie. Uitspraken in Burgerlijke en Strafzaken |
Volume | 2012 |
Issue number | 26 |
Publication status | Published - 2012 |
Research programs
- SAI 2008-06 BACT